Niet lang geleden werd me gevraagd iets voor te dragen dat ik, om welke reden dan ook, nooit had gepubliceerd. Op de vraag of ik iets ‘in de la’ heb liggen, antwoord ik altijd eerlijk: ‘Nee, nooit.’ Voor dit ongewone verzoek besloot ik toch eens een stapel uitgeprinte teksten door te bladeren.

Ik kwam verzen tegen, geschreven ter gelegenheid van iemands verjaardag, jubileum of andere feestelijke gebeurtenis. Het had geen zin die voor te dragen. Er zaten ook oudere teksten tussen, niet uitgeprint maar op de schrijfmachine getikt, die wel degelijk waren gepubliceerd. Niets ‘in de la’ dus, tot ik onverwacht op een A4’tje stuitte waarvan ik me de titel niet herinnerde. Toen ik begon te lezen wist ik vaag dat ik dit korte sprookje ooit had geschreven en nooit had gepubliceerd. Bij de slotregels kon ik een rilling niet onderdrukken en ik wist ook weer dat ik geen twijfel had gehad bij de titel:

Verdriet

Elke keer als het meisje dacht dat haar moeder sterven zou, moest ze huilen. Ze kon zich niet voorstellen dat ze in een huis zou wonen waar haar moeder nooit meer binnenkwam en dat ze in een bed zou liggen waar haar moeder haar geen nachtkus gaf. Dat ze haar stem niet meer zou horen, haar hand niet langer om de hare zou voelen en dat die troostende hand haar geen zakdoek gaf om haar tranen weg te vegen. Midden in een vrolijk spel kon ze hier zomaar plotseling aan denken, maar ook wanneer ze haar moeder in een pan zag roeren of de vloer aanvegen of een speld in haar lange haar steken. Het overviel haar op de vreemdste momenten, maar het was vooral ’s avonds als ze in bed lag en haar kamertje donker en stil was dat ze zo vreselijk huilen moest dat haar kussen doorweekt raakte.

‘Het is dom om treurig te zijn om niets,’ zeiden de mensen tegen hun kinderen. ‘En kijk eens hoe ze eruitziet, ze is bijna zo lelijk als de pastoor. Dat krijg je ervan als je huilt.’

De kinderen schrokken van die woorden en leerden hun ogen droog te houden, en zelfs de kinderen die ’s avonds bang in het donker waren lukte het tenslotte zonder een snik in slaap te vallen.

Het meisje bleef huilen en iedere dag werd het erger. Ze huilde ’s nachts niet alleen haar kussen nat, maar ook de lakens en overdag rolden er zoveel tranen over haar wangen dat ze niet genoeg had aan vier zakdoeken, haar mouwen en de zoom van haar jurk.

‘Straks drijven haar ogen nog uit hun kassen,’ zeiden de mensen. ‘Hoe moet het met die malle huilebalk als ze werkelijk alleen zal zijn? Ze zal helemaal verschrompelen, ze is nu al lelijker dan de pastoor en de burgemeester samen.’

Maar toen de moeder op een nare winterdag stierf, liet het meisje geen traan.

De volgende ochtend zagen de kinderen, op weg naar school, dat ze bij het graf van haar moeder lag. Ze beseften dat het meisje was gestorven en ze begonnen erbarmelijk te huilen en wisten van geen ophouden. En de ouders huilden om hun bedroefde kinderen, en de grootouders om hun kinderen en kleinkinderen, en de doden op het kerkhof om die ze hadden achtergelaten, maar ook om die nog geboren moesten worden en het verdriet nog te wachten stond.

Gerelateerde artikelen