Huizig, uithuizig
‘De eerste keer dat ik het [huis] zag, wist ik meteen dat het vrouwelijker was dan ik. Wijzer. Ranke, witgelakte trekken, op de gevel bloeide een clematis, die de winter van ’93-’94 niet zou overleven. Binnen klonk elk geluid van buiten lieflijk. Zelfs het vuil rook lekker, het stof op de vloer was zacht.’
Zo beschrijft Nadja, hoofdpersoon uit Marente de Moors roman Foon, het huis in de Russische bossen dat zij met haar man Lev zal gaan bewonen. Een zelfgekozen isolatie: ver van de bewoonde wereld trekken ze zich terug om wetenschappelijk onderzoek te doen in de natuur. Het huis biedt hoop, bescherming en geeft ze bestaansrecht tussen het gesuis van de donkere bomen en het gescharrel van de wilde dieren.
Sinds we in maart aan de isolatielente begonnen, die nu zonnig maar uiterst behoedzaam in een isolatiezomer overgaat, houd ik me vaak bezig met het thema huisvesting. Nooit eerder was mijn huis zo’n basis en was ik op een haast kinderlijke manier dankbaar voor de gezellige en veilige plek die het is. Een geïrriteerd appje naar de onderburen over de anderhalvemeterborrel op hun balkon mondde uit in een jofel gesprek: wat wonen we eigenlijk fijn, wat zijn we eigenlijk tolerant, wat boffen we eigenlijk toch.
Met de slogan ‘Thuisblijven, hoe dan?!’ startte het Leger des Heils een campagne voor honderdduizend extra opvangplekken. Met een permanente bezetting van 107% zitten ze overvol. De Duitse krant Die Welt kopte: ‘Für Obdachlose wird die Pandemie zu Existenzfrage’ – voor daklozen betekent de pandemie een cruciale vraag over hun toekomstige bestaan. ‘Alles dicht’, zegt dakloze Basti. Douches, buurthuizen, vrijwilligers behoren vaak zelf tot de risicogroep. Deze crisis is er een van uitersten; ze jaagt de mensen hun huis in, of ver van een huis vandaan.
Leven ‘voorbij vier muren’ is voor de één een hoopvol vergezicht, voor een ander dus een beproeving. Zelf ben ik me, sinds de pandemie begon en ik las dat Nadja haar huis ‘vrouwelijk’ noemde en het vuil en stof omarmde, heel bewust geworden van de manier waarop ik mijn huis betreed. Hoewel ik geen koophuis bezit, begint de hebzucht al bij het omdraaien van de sleutel. Mijn domein, mijn mijn mijn. Ik doe een lamp aan, mijn lamp, ik open de kast, mijn kast, mijn huisraad. Natuurlijk zit mijn huis me vaak te dicht op de huid, maar ik voel me er nooit opgejaagd of in een hoek gezet. Ik verheug me op een leven voorbij vier muren omdat ik telkens terug kan naar die vier muren.
We weten inmiddels dat er geen ‘wereld na corona’ zal zijn, alleen een wereld waarin we manieren hebben gevonden om met het virus te leven. Een veilig huis is dus een steeds grotere vereiste. Dichter Herman de Coninck opende zijn gedicht ‘Thuis’ pessimistisch maar passend: ‘Ik kijk naar buiten, naar het uitzichtloze / dat nu stilaan mijn uitzicht is geworden’.