Geleende stad
Er zijn dagen dat ik urenlang moed verzamel om naar buiten te gaan, maar uiteindelijk toch binnen blijf. De wereld buiten mijn huis betekent vaak te veel, te luid, de dichtbij, te onbeleefd. Ik doe mijn best me om de mensen heen te bewegen, vaak genoeg heb ik gefantaseerd over een knop waarmee ik de wereld en haar geluid tijdelijk stil kan zetten. Tijdens de coronasluimer was het zo stil dat het leek of iemand ergens die knop had gevonden. De wereld leek gekanteld, als knikkers rolden we allemaal naar dezelfde kant, we hielden onze adem in. Er vloog niets door de lucht, behalve vogels en insecten, de lucht zelf rook naar omgeploegd land. Op het voorheen drukke plein voor mijn huis zaten eenden alsof ze aan de rand van een vijver zaten.
Stilte confronteert ons met onszelf; met onze onrust, verlangens, angsten. Er zijn mensen die dit dreigend vinden, zich beknot voelen in hun vrijheid, die hardnekkig willen blijven borrelen en afspreken, desnoods digitaal, maar voor mij voelt stilte vooral als een geruststelling. In NRC las ik een artikel van de Poolse schrijver Olga Tokarczuk: ‘Toen ik van de preventieve quarantaine hoorde, voelde ik een soort van opluchting en ik weet dat velen dit gevoel herkennen, ook al schamen ze zich ervoor. Mijn introverte natuur, al lang onderdrukt en gekastijd door het dictaat van hyperactieve extraverten, klopte het stof van zich af en is uit de kast gekomen.’
Ook mijn introverte natuur voelde de opluchting. Ik jogde, maakte lange wandelingen. De paar mensen die ik in het park of op straat tegenkwam ontroerden me. In de biologische supermarkt ontsmette een medewerker de winkelmandjes met rozenwater, de verkoper van een toeristenwinkel tegenover mijn huis voerde de duiven kleine zakje chips die toch niemand kocht. Het nieuws paste nauwelijks nog in het journaal, niemand wist echt iets zeker. Ook dat ontroerde me: hoe we niets meer zeker wisten. Ik liep over een lege Dam, over de Oudezijds Achterburgwal, de Wallen, waar ik de eenden voerde en een zwaan een stukje met me meezwom. In het park kamde een vrouw in een glimmende trainingsbroek de winter uit haar hond. De zon bleef onverminderd schijnen, de winter vloog in dikke pluizen bij ons vandaan.
Nu de wereld langzaam terugkantelt en iedereen voorzichtig zijn plek weer inneemt, voel ik opluchting voor de mensen en kinderen voor wie thuis niet vanzelfsprekend een veilige plek is, voor bejaarden die weer bezoek mogen ontvangen, voor kleine ondernemers, voor daklozen. Maar voor mij betekent een wereld voorbij vier muren weer terug naar binnen. Alsof ik iets heb geleend wat ik nu met tegenzin weer terug moet geven. Als ik de moed vind zal ik in de avond boodschappen doen, of tussen spitstijden met een geluidsdichte koptelefoon in de trein zitten. Voorzichtig om het virus heen, maar vooral om de geluiden van anderen, evenementen, festivals, economische belangen, vliegtuigreizen; om een maatschappij waar ik twijfelend aan deelneem en vaak liever helemaal niet.