Deze column werd voorgedragen tijdens het programma 'Homo poëticus Danilo Kiš' op 24 februari 2022 in SPUI25.

U hebt Danilo Kiš dus geïnterviewd, zei de vrouw die mij zo alleraardigst uitnodigde voor deze bijeenkomst. Misschien kunt u daar wel een column over schrijven.

Ik beweerde dat dat kon.

Maar wat herinner ik me van Kiš of van dat interview? Het was 1988, ik werkte nog maar een jaar bij NRC Handelsblad en ik mocht ervoor naar Parijs. In het zojuist verschenen Homo poeticus las ik in het Nawoord dat menigeen naar Kiš in Parijs reisde destijds en dat die reizen vaak het karakter van een bedevaart aannamen.

Dat was in mijn geval niet zo. Bij de krant had niemand ooit van deze schrijver gehoord en ik had mijn wens echt moeten verdedigen. In het Nederlands waren toen nog uitsluitend Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en Encyclopedie van de doden verschenen. Eigenlijk voelde ik me, met mijn Kiš-bewondering, eerder lid van een soort geheim genootschap waarvan onder meer de redactie van het tijdschrift Raster en de redactie van uitgeverij De Bezige Bij deel uitmaakten, dan onderdeel van een groep potentiële bedevaartgangers.

Toen ik er onlangs over na begon te denken leek 1988 me ineens onnoemelijk ver in het verleden te liggen. Is het werkelijk waar dat ik deze schrijver, die ik nog altijd als een van de zeer grote schrijvers beschouw, een van de schrijvers die je leven veranderen doordat ze je leeservaring beslissend veranderen, is het dus werkelijk waar dat ik die man ontmoet heb?

Er is een opname van het gesprek, dat weet ik, een cassettebandje waar ik zijn naam op heb geschreven en waarop zijn zeer hese stem klinkt – er was iets met zijn stembanden. Ik herinner me dat hij niet alleen koffie voor me zette maar ook een glaasje whisky aanbood, wat me een goed idee leek, met het oog op moed en zenuwen, en dat op dat cassettebandje te horen is dat Kiš  zegt: ‘Zo, u heeft uw koffie, u heeft uw ‘petit whisky’, laten we beginnen.’

Maar natuurlijk is dat cassettebandje nergens meer te vinden.

Naar het herinnerde Parijs dus. De straat waar hij woonde? Vergeten. De kamer waarin hij me ontving was een soort studentenkamer, alles in één, een één-persoonsbed, een paar boekenkasten, een schrijftafel, een mini-keukentje.

In het interview heb ik als eerste vraag opgeschreven: ,’Kunt u van het schrijven leven?’ Ik hoop niet dat ik daar om me heen heb zitten kijken als een welgedaan Amsterdammertje en toen die vraag heb gesteld.

Hij was heel aardig, dat herinner ik me. Hij vroeg me mijn naam nog eens uit te spreken, het moeizame Marjoleine sloeg niet zo aan, maar de achternaam herhaalde hij tevreden: ‘Vosj. Comme Kisj.’ Ik deed vergeefse pogingen om mijn naam zonder omgekeerd dakje uit te spreken.

Herinneringen van niks dus. Ik wilde dat hij grote dingen tegen mij zei, maar wist niet goed hoe ik daarnaar moest vragen. Ik vroeg een beetje naar de bekende weg, naar hoe zijn Grafmonument voor Boris Davidovitsj polemisch was ten opzichte van Borges’ Wereldschandkroniek, hoewel ik dat al eens ergens had gelezen. In Homo poeticus schrijft hij ergens dat je wel zo ongeveer ongeletterd moet zijn als je dat niet begrijpt, maar dát had ik toen nog niet gelezen.

Toch hebben we het ook wel over nieuwe onderwerpen gehad, zie ik nu achteraf. Of nu ja, onderwerpen waar hij zich niet al uitentreuren over had uitgelaten. Over zijn weigering psychologisch te zijn bijvoorbeeld, hij legt nooit uit waarom mensen zo handelen als ze doen. ‘Psychologische verklaringen zijn de manier om clichés voort te brengen’, zei hij.  ‘Het wordt altijd slecht en banaal en onzorgvuldig.’ Zelfs Tolstoj en Flaubert vond hij vervelend als ze psychologisch werden. ‘Zelfs de hond van Tolstoj heeft een psychologie die de auteur kent en beschrijft. Het is allemaal even bête. Alleen slechte lezers willen zich op die manier met personages identificeren.’

Hoe moet de houding van een lezer dan zijn? vroeg ik.

‘Een lezer moet bewonderen. Hij moet zich met verwondering en bewondering buigen over het esthetisch object dat een goede roman is.’

Dat kon ik dan tenminste.

‘s Avonds was er een avond ter ere van Kiš in het Centre Culturel Yougoslave vlakbij het Centre Pompidou, omdat Kiš een Duitse prijs toegekend had gekregen. In Libération stond een aankondiging van deze ‘Hommage a Danilo Kiš’ met onder andere Bernard-Henri Lévy. De laatste zin luidt: ‘En présence de l’hommagé’, in het bijzijn van de geëerde.

‘De kranten lachen mij uit’, zuchtte Kiš.

Ik moet er geweest zijn, ik herinner me  een propvol zaaltje met neon licht en in de verte vooraan de schrijver. Hij moest wel zeer beroemd zijn hier, dacht ik een beetje verwonderd, vanuit mijn Nederlandse geheime genootschapsgevoelens. Meer details dist het geheugen niet op.

Thuis werkte ik het gesprek uit en maakte er een groot stuk van. Op de krant zeiden ze zoiets als ‘goed dat we het hebben’ en dat was dat. De avond dat het stuk in de krant stond hadden mijn man en ik toevallig afgesproken om een glaasje te drinken bij de dichter Hans Faverey en zijn echtgenote Lela Zecković, de vrouw wier onsterfelijke verdienste het is dat Kiš in het Nederlands is vertaald en die zelf een schitterend interview met hem had gehouden dat in de Revisor had gestaan. Ze merkten alleen maar op dat Kiš zo’n aardige man was en zwegen verder discreet over mijn interview.

Kiš’ redacteur bij De Bezige Bij zei dat hij het ‘een beetje vlak’ had gevonden. Er zijn dus wel redenen om me dat interview niet al te duidelijk te herinneren.

Alleen Kiš zelf stuurde een aardig kaartje terug nadat ik de voor hem onbegrijpelijke pagina had opgestuurd. Hij schreef: ‘zeldzaam zijn zij die goede vragen weten te stellen’.

De dubbelzinnigheid daarvan is me destijds ontgaan.

Gerelateerde artikelen