Brief #7
Lieve inhuizige,
Op Twitter plaatste iemand een filmpje. ‘Good evening’, luidde de tweet. ‘I took the birds out of The Birds.’ En inderdaad, het filmpje toont beelden uit Alfred Hitchcocks klassieker The Birds, maar dan zonder de agressieve vogels waar de suspense van de film op is gebaseerd. Tippi Hedren staart naar niets, duikt weg voor niets, gilt om niets. De dreiging heeft geen vorm meer.
In haar brief vraagt Yael me of het te vroeg is om na te denken over straks.
Ja. Het is te vroeg.
Afgelopen zaterdag scheen de zon. In de ochtend haalde ik verse cardamom buns en een krant. Ik fietste langs het Stedelijk Museum, waar een nieuw werk van Navid Nuur te zien is achter het glas van de voormalige ingang. Ik kocht pioenrozen. Het was een goede dag.
’s Avonds lag ik op de bank, rozig van de zon, door internet te swipen. Op de site van The New York Times las ik Amanda Hess’ opiniestuk over onze neiging om foto’s van drukbezochte parken op sociale media te plaatsen, waar we schande spreken van de recreërende, virus-ontkennende massa. Een observatie uit het stuk trof me. ‘In the absence of images of death’, schrijft Hess, ‘pictures of joy stand in for the morbid.’
In de dagen na 9/11 kocht ik alle kranten. Ik zoog de beelden in me op, verzamelde ze als voetbalplaatjes.
De rokende torens. De springende mensen. De met as bedekte straten.
Mijn huisgenoot R. keek tot diep in de nacht naar CNN.
De rokende torens. De springende mensen. De met as bedekte straten.
Als ik aan die periode denk, denk ik daaraan: de woonkamer verlicht door het blauwe schijnsel van de televisie, de vloer van mijn zolderkamer bedekt met opengeslagen kranten. R. en ik, we klampten ons vast aan de beelden. Het was de enige manier om niet op drift te raken.
De torens. De mensen. Het as.
Toen de pioenrozen in water stonden, en ik koffie had gezet, bladerde ik door de weekendkrant. Ook nu verzamelt R. weer beelden van de crisis. Op zaterdagochtend appen we elkaar de foto’s die ons opvallen in de krant.
Dat prachtige witte schip dat aanmeert in Manhattan. De makeshift ziekenhuizen in China. De graven voor anonieme doden.
Lege pleinen. Volle parken. Stippen op de grond.
Die eerste beelden gaan over het virus, de laatste over isolatie. De eerste beelden gaan over de oorzaak, de laatste over de gevolgen. We hebben beelden nodig van de oorzaak om de gevolgen te kunnen dragen, en toch zien we vooral beelden van dat laatste.
We hebben houvast nodig. Anders raken we op drift.
Op 10 april herdacht ik de sterfdag van mijn vader via WhatsApp. Sinds het eerste jubileum van zijn dood, toen we zijn handschrift ontdekten in een stapeltje afhaalmenu’s, ontwikkelde zich een traditie van Chinees bestellen. Op het voorblad van een van de folders had hij ‘slechte eend!’ geschreven, in een ander menu had hij zijn favoriete gerechten omcirkeld – die bestelden we.
Dit jaar proostten we met jonge jenever en stuurden elkaar de foto’s toe. Mijn oom en tante hadden zich voor de gelegenheid netjes aangekleed.
Mijn vader ging al jong bij de marine. Rond dezelfde tijd ontvluchtte mijn moeder het Zuid-Hollandse platteland. Ze zouden elkaar uiteindelijk ontmoeten in Amsterdam, op nieuwe grond. Ik ben altijd doordrongen geweest van de autonomie waar mijn ouders allebei zo doelbewust voor hadden gekozen, maar tegelijkertijd kreeg ik ook iets mee van hun ontworteling. Het voelde alsof we losgezongen waren van familie, geen deel uitmaakten van een stamboom.
Allebei mijn ouders hadden, af en aan, baantjes in Amsterdamse kroegen. Mijn moeder maakte er schoon, mijn vader kookte in eetcafés. Mijn oom stond jarenlang achter de bar in een café in de Jordaan. Op feestjes waren er de anekdoten – over stamgasten, cafébazen, dronken nachten. In de verhalen tekende zich een heel netwerk van Amsterdamse kroegen af – sommige hoorden bij elkaar, andere waren juist in een vete verwikkeld. Samen vormden ze onmiskenbaar een geheel.
Er is in Amsterdam een café waar ze weten hoe ik heet. Ik zit er aan de bar, ik lees een boek. Ik hoef er niets te zeggen, een knikje is afdoende. We weten niets van elkaar en toch kennen we elkaar. We maken geen small talk en toch zijn we elkaar genegen.
Yael vraagt me wat mijn lichaam het meest mist.
Ik dacht dat ik handen miste. Lippen. Een neus in mijn hals. Maar het is een ander soort intimiteit dat ik mis, een intimiteit die minder concreet is dan een kus. Die niets te maken heeft met aanraking.
De dreiging van het virus bestaat alleen nog in woorden en cijfers. De crisis is The Birds zonder birds. Ik heb beelden nodig van brandende torens, ik heb rituelen nodig om te kunnen rouwen. Ik zoek een samenzijn zonder woorden.
Ik mis de intimiteit van een knikje.
Liefs,
Basje