Het leven achter het leven
Als je goed nadenkt over hoe het nou echt is om te leven, als mens – dat probeerde ik namelijk laatst voor het eerst – kom je tot de vrij bizarre conclusie dat je maar heel af en toe bezig bent met leven. Ik bedoel daar niet echt iets esoterisch mee. Ik bedoel dat je, door de eigenaardige werking van het menselijk brein, bijna nooit bezig bent met wat er op dit moment aan het gebeuren is, en bijna altijd met wat er al gebeurd is, wat er straks gebeuren gaat, en, nog bizarder, wat er op dit moment aan het gebeuren had kúnnen zijn.
Dat kan heel banaal zijn. Je denkt bijvoorbeeld: als ik gisteren de was had gedaan, dan had ik nu mijn leuke blouse aan. Of: zo, als ik niet handig dat gat in de stoep had vermeden, had ik nu een verzwikte enkel. Of groter: als ik niet zo dronken was geworden op de bruiloft van mijn beste vriendin, waren we nu niet gebrouilleerd en zat ik niet te lunchen met een veel saaiere vriendin, maar lekker met mijn beste vriendin. Of nog veel groter: als ik niet deze vervelende baan had genomen voor het geld, maar met een enkele peso op zak naar een strand in Mexico was gegaan, dan had ik inmiddels wel de liefde van mijn leven ontmoet.
Ik durf overigens niet met stelligheid te beweren dat dit niet voor dieren geldt. De hond bij mij thuis ziet in iedere postbode een gewelddadige inbreker, van wie hij zijn baasje zal redden, en alles wat op mijn bord ligt, ligt in zijn hoofd potentieel al op de grond. Zul je net zien, zie je hem denken, dat ze straks afgeleid is, en net die kaasschaaf zó houdt, en nou, wie weet, wat er dan voor fijne dingen gebeuren…
De roman is bij uitstek de plek om dit vreemde dubbele spoor weer te geven. Wat er echt gebeurt op het ene spoor, en op het andere spoor dat malende brein dat alles mooier maakt, of juist slechter. Als de roman als doel heeft om de menselijke geest waarachtig weer te geven – en ik weet dat dat niet per se de definitie is van een roman, hier valt uiteraard over te twisten, en dat doe ik straks graag met jullie – maar als dat het doel is, dan zou je verwachten dat er veel meer romans zijn zoals Kees de jongen, maar Kees is, zoals hij zelf ook vindt, uitzonderlijk. Wat de meeste schrijvers lijken te vergeten haalt Theo Thijssen naar de voorgrond: het leven achter het leven.
Soms zijn dat de kleine, zelfingenomen obsessies die we met onszelf hebben. Dat gevoel dat we door iedereen bekeken worden. Kees trekt op een gegeven moment, wanneer hij een stukje met een zwerfhond wandelt, een ‘gezicht-alsof-hij-een-hond-heeft’. Vaak kijkt hij voornaam uit zijn ogen, of doet hij juist een poging tot een bescheiden gezicht, of hij kijkt intellectueel, en tegelijkertijd kijkt hij door de ogen van anderen naar zijn eigen gezicht en ziet zichzelf zoals hij zich wil zien.
Hoe menselijk is die ervaring niet? Wie trekt er niet bij het met lege handen verlaten van een winkel, een ‘gezicht-alsof-hij-niets-gestolen-heeft’? Wie voert er niet met zijn gezicht een eenmanstoneelstuk op voor de mensen in de tram, om bijvoorbeeld uit te stralen: ik heb een vreselijke dag, maar ik houd mij groot. Of: ik ben onderweg naar een belangrijke afspraak. Of: ik zit helemaal niet op mijn telefoon naar domme filmpjes te kijken, ik heb vele interessante filosofische gedachten in deze tram. We hebben dat nodig, die vermeende ogen op ons gezicht. Niet omdat we zo nodig indruk op andere mensen willen maken, maar omdat we in hun ogen onszelf kunnen zien en begrijpen. Het is een gekke omweg, maar het werkt. Kees denkt: deze mensen vinden mij een uitzonderlijk intellectuele jongen, op zijn gezicht staat geschreven dat hij bijzonder goed Frans spreekt. Daarmee wórdt hij ook een uitzonderlijk intellectuele jongen. Hij weet wie hij is omdat hij weet hoe hij gezien wil worden.
Nog de allermeeste verbeeldingskracht hebben we nodig in de liefde. Ten eerste moet je je kunnen inbeelden dat de liefde in het echt bestaat. Dan moet je je inbeelden dat jij een liefdesobject zou kunnen zijn. Vervolgens, als je op iemand verliefd wordt, begint het al helemaal: je stelt je de duizend manieren voor waarop het mis zou kunnen gaan, en de ene manier waarop het goed zou kunnen komen en de ander ook verliefd zal zijn op jou.
Ja, ook al geldt de kalverliefde van Kees en Rosa als een van de belangrijkste liefdesverhalen uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, we moeten niet vergeten dat deze romance in eerste instantie ook bij elkaar verzonnen is door Kees. Nog voordat ze een woord gewisseld hadden maakte hij indruk op haar ouders, stond hij in gedachten al aan haar sterfbed, of sprak hij haar troostend toe omdat haar familie aan de armoede dreigde te bezwijken, of werkten ze als collega-musici, hij op de fluit en zij als zangeres. Als ze langsliep, dan keek ze speciaal naar hem, en als ze níet langsliep, of zelfs niet eens naar hem keek, dan deed ze dat natuurlijk óók expres, dan was dat een geheime boodschap voor hem.
Rosa was zijn meisje al lang voordat ze zijn meisje was. Ook daar is die verbeeldingskracht goed voor: iets echt laten worden door er maar hard genoeg aan te denken. Het is wat ze nu misschien met een afschuwelijk woord manifesteren noemen. Ook Oprah Winfrey heeft daar haar portie aan verdiend, maar Kees de jongen was haar tachtig jaar voor.
En soms is onze verbeeldingskracht onze redding, als het moeilijk wordt. Voor Kees, bijvoorbeeld, als het alwéér ‘erg is met pa’. Hij is niet ziek, hij heeft gewoon alleen zijn keel een beetje stuk gehoest. Hij is niet bedlegerig, hij doet dat gewoon om ma zo’n beetje gerust te stellen. Als hij Kees-van-me, onze Kees tegen hem zegt met die droevige stem, dan is dat gewoon omdat hij moe is, niet omdat hij weet dat er iets vreselijks gebeuren gaat. Als Truusje bij tante moet slapen, omdat ze thuis te veel in de weg zou lopen, dan slaapt ze niet gewoon op de grond maar in een kermisbed, zoals soldaten ook hebben. Soldaten, niet zielige kinderen.
En als het onuitspreekbare dan toch gebeurd is bij pa, doet de verbeelding van Kees nog een laatste poging: d’r is niks van waar, zegt hij, u liegt het. En in zijn rouw is daar ook nog steeds die verbeelding, die hem vertelt dat zijn vader, ook al is hij net begraven, toch nog in de bedstee achter hem zou liggen en wakker zou worden van de drukte. Of dat hij het was, die lange man onder die lantaarnpaal, zijn vader, in plaats van een doodgewone vreemde.
In het motto van Kees de jongen staat dat alle kinderen een heldenverbeelding hebben. Je zou dit als een vrij deprimerend citaat kunnen lezen, zeker als je op een moment in je leven bent aangekomen dat je moet accepteren dat je al ruimschoots geen kind meer bent: het zijn kinderen die een heldenverbeelding hebben, en die sterft bij volwassenen uit. Als dat zo is, is Kees de jongen een ode aan de vervlogen kindertijd, en dus voor liefhebbers van Kees een soort nostalgisch monument. Oh ja, zo was het om een kind te zijn. Maar daarmee is niet de blijvende kracht van Kees de jongen verklaard, er zijn genoeg jeugdboeken die ons herinneren aan hoe het was om kind te zijn.
Kees raakt denk ik aan iets fundamentelers: wij herkennen de werking van onze eigen geest in hem. Wij hebben die verbeeldingskracht nog steeds, alleen gebruiken we die van ons vooral om ons kleine dagelijkse rampen voor te stellen, potentiële afgangen, mislukkingen en afwijzingen. Hoe anders zou het zijn om volwassen te zijn als we de heldenverbeelding in zijn volledigheid zouden toelaten?
Hoewel het geestesleven van Kees dit boek zo bijzonder maakt, zijn het de zeldzame momenten dat hij volledig in de wereld is, lichaam en geest ineen, eventjes niet aan het tobben, dat Kees zo vreselijk ontroerend kan zijn. Wanneer hij bedelt in de keuken en een puntje vlees uit de pan krijgt van zijn moeder: tien keer zo lekker als gewoon bij het eten. Of wanneer hij zijn hele taaitaaipop met grote happen naar binnen propt en overweldigd wordt door feestelijkheid: o zo; zó was Sint-Nicolaaskoek nog ‘es lekker! Of als Rosa hem vlak naast zijn mond kust en hem fijnerd, lieverd noemt, en hij alleen maar kan zeggen: pas op, val niet.
Dat is natuurlijk echt geluk. Iets lekkers eten, of iemand omhelzen, of heel hard rennen. Maar jullie weten net zo goed als ik dat die momenten zeldzaam zijn, voor Kees en ook voor ons. Je verbeelding laat je nooit los; het is je constante compagnon, waar je het je hele leven mee te doen hebt. Maar als je het toelaat produceert die niet alleen maar saaie volwassen angsten, maar voorziet hij je leven van een glans, een immer aanwezige filmmuziek.
Een juichende mars, misschien, die alleen in jezelf klinkt. En de mensen die voorbijgaan kunnen dat niet zien, zij weten niet dat daar iemand gaat, die alles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen is. Ook al is het gewoon iemand, die daar zomaar loopt.