Deze tekst is de geschreven versie van de bijdrage van Marjolijn van Heemstra aan de jaaropening van SPUI25 op 14 oktober 2021 in de Oude Lutherse Kerk. Over taal en nieuwe perspectieven voor het post-antropoceen.

Soms resoneert een ontmoeting op zo veel vlakken dat het lijkt alsof er sprake is van lotsbestemming. Die vreemde gewaarwording had ik toen ik een jaar geleden een kleine kolonie glimwormen aantrof in het stadsbos bij mij om de hoek. Een groenig geel gloeide en doofde tussen de struiken, als ademende lampjes. Gezichtsbedrog, dacht ik. Ik stond op een aardedonker pad. Het was waarschijnlijk een bijproduct van mijn gedesoriënteerde geest. Maar mijn wandelpartner zag het ook. Om ons heen gloeide de bodem van de kleinst mogelijke lampjes.  

Dat deze ontmoeting mij zo trof had te maken met de zoektocht waar ik op dat moment middenin zat. Een zoektocht die begonnen was tijdens een veel te warme nacht in een van de hittegolven van 2019 waarin ik wakker lag, geplaagd door gedachten aan uitstervende soorten en doodsombere toekomstvoorspellingen. Op het scherm van mijn telefoon bekeek ik video na video van de rampen die zich voltrokken terwijl ik in bed lag. Bij de aanblik van de plastic maaginhoud van een gestrande walvis keek ik op van mijn scherm, naar het raam dat openstond, recht in het verblindende licht van een lantaarnpaal en voelde ik heel duidelijk: ik ben mijn uitzicht kwijt, mijn gevoel van perspectief, misschien wel gewoon de toekomst kwijt. Iets wat ik altijd vanzelfsprekend vond: de overtuiging dat je nog van alles toekomt, verdween in die hete nachten, samen met de ijskappen, de democratie en de witte neushoorn.  

Mijn gesomber werd onderbroken door een melding op mijn telefoon. Een Amerikaanse activist die ik volg ging live. Ik klikte en keek en hoorde haar zeggen: ‘We live in broken communities.’ Ze praatte verder over de ‘brokenness’ die ze om zich heen zag en ik gooide de klappendehandenemoji in de livestream, voor dat woord. Precies wat ik voelde: gebrokenheid. 

Dan flitste het beeld van de Hubble Ultra Deep Field door mijn hoofd, genomen door de Hubble-ruimtetelescoop die zo’n 550 kilometer van de aarde zweeft. Een diepzwart vlak vol oplichtende scherven – van felwit tot een zacht soort oranje –, spiralen, slakkenhuizen, de ster van Bethlehem. Het beeld is de samenstelling van een serie observaties die de telescoop maakte in een periode van drie maanden. De scherven zijn in werkelijkheid drieduizend sterrenstelsels, lichtjaren van ons vandaan. Sommige lichtscherven zijn de oudste sterrenstelsels die we kennen, gevormd in de eerste vijfhonderd miljoen jaar na de oerknal. 

Dat ik bij ‘gebrokenheid’ aan deze foto denk is omdat ik hem altijd associeer met de joodse scheppingsmythe van de Shevirat ha-kelim – waarin de schepping begint met een vat vol licht dat in miljarden stukken breekt. Geen oerknal maar een oerbreuk. En dat gebroken licht wordt het leven. De planten, de dieren, de mensen, de stenen en zelfs de taal. In deze mythe straalt en gloeit in elke letter een heilige scherf. Het mooie is, al die scherven verlangen naar het vat waarin het licht nog bij elkaar was. Zo maakt de gebrokenheid van onze wereld een verlangende wereld. 

Die doorwaakte nacht googel ik deze foto op mijn telefoon. En dit beeld leek mij weer wat perspectief te geven. Ik ben zelf misschien mijn uitzicht kwijt, maar ergens boven de aarde zweeft een reusachtig oog dat vier miljard keer beter ziet dan ik. Een gemeenschappelijke pupil die voor ons allemaal de verte in tuurt. Ik voel iets van afgunst. Dag en nacht de ruimte in staren klinkt als de ideale remedie tegen de benauwdheid die ik voel. 

Met dit verlangen naar uitzicht begon een ruimtereis op aarde waar ik mijn boek In lichtjaren heeft niemand haast over schreef. Een boek over perspectief en het heelal maar eigenlijk vooral over de vraag hoe we ons moeten verhouden tot de gebrokenheid van de wereld. Het is deze ruimtereis op aarde die mij die oktoberavond vorig jaar voor het eerst bij de glimwormen bracht. Tijdens de research voor mijn boek las ik dat verwondering over de kosmos bijdraagt aan gevoelens van toebehoren, kalmte en geluk. De meest simpele manier om die verwondering te voelen is door omhoog te kijken op een heldere nacht en met eigen ogen te zien in wat voor onmetelijke ruimte we onze cirkels om de zon trekken. Maar als ik dat op een avond probeer zie ik vanuit mijn randstedelijke voortuin nauwelijks sterren. Natuurlijk weet ik dat er in Nederland lichtvervuiling is, maar ik had niet beseft hoe ernstig die vervuiling is.  

Op een heldere avond zie je in Amsterdam maximaal driehonderd lichtjes aan de hemel, van de drieduizend die je zou kunnen zien als kunstlicht het zicht niet blokkeerde. Een schamel panorama dat nauwelijks verwondering oproept. We zijn een van de meest lichtvervuilde landen ter wereld, maar het probleem is niet aan ons voorbehouden. 99 procent van de Europeanen leeft onder een door licht vervuilde hemel. En ook op andere continenten wordt het donker in razend tempo met uitsterven bedreigd.  

Het treurige is dat we het nauwelijks merken. Elke generatie groeit op met minder duisternis, maar weet niet hoe het vroeger was dus merkt de achteruitgang niet op. Transgenerationeel geheugenverlies, wordt dat genoemd. Een mechanisme dat ervoor zorgde dat deze stad de afgelopen decennia geleidelijk een stad zonder sterrenhemel werd. Een stad waar je nauwelijks nog beseft dat we onderdeel zijn van een zonnestelsel, een sterrenstelsel, een supercluster. En we verliezen meer dan uitzicht alleen. Het voortdurende licht maakt ons moe en soms zelfs ziek. Het houdt ons lichaam in actieve stand als we eigenlijk zouden moeten rusten. En dan is er nog de impact op ons ecosysteem. Insecten en nachtvlinders cirkelen om lantaarnpalen tot ze dood neervallen, verwarde vogels zingen in het kunstlicht tot ze volledig uitgeput zijn. Vleermuizen verliezen terrein.  

Duisternis is hier schaars. Maar het stadsbos bij mij om de hoek is een van de donkerste plekken in de stad. De gelaagde begroeiing is een ideale buffer tegen schijnsel van de talloze lampen er omheen. Daar kwam ik ooit toevallig achter toen ik tijdens een late wandeling vanaf het verlichte fietspad een paadje van sprokkelhout tussen de stammen volgde en terechtkwam in een schaduwwereld waarin ik letterlijk geen hand voor ogen zag. Het was een kalmerende ervaring. Op het onverlichte pad voelde ik me meer onderdeel van mijn omgeving dan onder de lantaarnpalen. De wereld voelde, gek genoeg, groter dan toen ik in het licht liep. Ik ken het stadsbos bij mij om de hoek als mijn broekzak en toch kon ik de weg kwijtraken omdat ’s nachts alles anders is – de vormen, de geuren, de afstanden. 

Inmiddels loop ik er veel vaker ’s nachts en nog altijd word ik overvallen door de idiote gedachte dat het bos met het inzetten van de duisternis wordt verruild voor een ander bos. Groter, mysterieuzer, ondoordringbaar. Duisternis verandert de wereld volledig, het geeft je de gelegenheid om het alledaagse op een volstrekt nieuwe manier te ervaren. Om het vertrouwde als vreemd te beschouwen en zo los te komen van de ingesleten mythes waarnaar we leven. De mythe van licht en snelheid, van controle en eeuwige groei. Ook elkaar kunnen we ’s nachts op een andere manier ervaren. Je ogen zijn het meest veroordelende zintuig zijn. Met een groepje door het donker wandelend heb je geen idee met wie je te maken hebt, waardoor je je voorzichtiger, tastender opstelt. 

In het donkere bos is het alsof ik dichter bij de polsslag van onze tijd kom, dichter bij de wereld zoals die werkelijk is. Meer in verbinding met de duisternis die door het alledaagse schemert, die ons tegemoet komt in de klimaatrapporten, in het dagelijks verdwijnen van dier- en plantsoorten, in de groeiende onleefbaarheid van delen van de planeet. Het donkere bos, waar ik schuifelend doorheen beweeg, brengt me zonder omweg op de plek waar ik ben. Ten volle aanwezig in een breekbare wereld.  

Het was de zoektocht naar het licht van de sterren die me bij deze duisternis bracht. En in deze duisternis vond ik wonder boven wonder weer licht. Sterrenbeelden in de modder. Een constellatie van tientallen exemplaren van de Lampyris noctiluca, zoals de grote glimworm officieel heet. Het was een vervreemdende ervaring. Alsof ik door mijn eigen verhaal zakte en in een nieuwe laag van de vertelling terechtkwam. Of verzeild was geraakt in een rare lemniscaat van licht naar donker naar licht. Dit keer vielen niet de sterrenstelsels van de Hubble telescoop samen met het mooiste scheppingsverhaal dat ik ken, maar een groep insecten in de natte grond.  

Na de ontmoeting met de glimwormen bleven de groene lichtjes door mijn hoofd spoken. Ik ging snel weer terug naar het bos, maar zag ze niet meer. Het bleek al uitzonderlijk dat ik ze überhaupt had gezien want normaal zijn ze in oktober allang niet meer actief. Mijn glimwormervaring moest ik tot de volgende zomer dus tweedehands opdoen. Een winter en een lente lang las ik elk verhaal, elk artikel, elke snipper informatie die ik over ze kon vinden. Je zou kunnen zeggen dat het een obsessie werd. Ik las onderzoeken van zowel de Romeinse Plinius de Oudere (eerste eeuw na Christus) als van de universiteit van Antwerpen, tweeduizend jaar later. Het voert te ver om alles hier te delen maar in twee millennia is één ding in elk geval niet veranderd: de glimworm blijft een raadselachtig sprookjesdier. Zo raadselachtig dat vandaag de dag veel mensen niet geloven dat ze werkelijk bestaan, aldus een beroemde glimworm-expert in de podcast Ologies 

Het grootste glimworminzicht kreeg ik dankzij het gedicht ‘The Mower to the Glow-Worms’ van de zeventiende-eeuwse Engelse dichter Andrew Marvell. ‘Landkometen’, noemt hij de wormen (die trouwens eigenlijk kevers zijn). In het gedicht beschrijft hij een man die met een gebroken hart door de bossen dwaalt, vergezeld door het zachte licht van ‘ye country comets, that portend / No war nor prince’s funeral, / Shining unto no higher end / Than to presage the grass’s fall’. Waar kometen aan de hemel werden gezien als voorbodes van grote historische gebeurtenissen verwijzen deze blubber-kometen naar niks meer dan het tijdstip waarop een boer het gras moet maaien.  

Onopmerkelijke seizoensarbeid. Het doodgewone leven. Misschien dat juist daarin het mysterie schuilt. Dat we de grootste wonderen treffen met een neergeslagen blik. 

De glimwormen van Marvell wijzen hem nergens heen. Waar de hemellichamen altijd hebben geholpen met navigeren, bestaat dit aardse firmament uit dwaallichten. Iets wat ik goed bij deze tijd vind passen. Misschien is dat precies wat we nodig hebben. Niet langer recht op dingen af maar dwalen, verdwalen, af en toe verdwijnen en daarmee tevreden zijn.  

Na maanden wachten zag ik ze op een avond in juli weer voor het eerst. Of eigenlijk moet ik niet ‘ze’ zeggen maar ‘haar’. Eén glimworm. Een onooglijk gloeien tussen de wortels van een grote iep. Ik ga op een boomstam vlakbij zitten, hopend dat dit gloeien de voorbode is van meer. Het eenzame exemplaar blijft dapper gloeien en doven. Na alles wat ik erover las heb ik het gevoel dat ik dit kleine dier begrijp. Niet op de psychologische manier waarop we mensen soms begrijpen, het is een dieper begrijpen, waarvan ik eigenlijk niet eens weet of het wel mogelijk is. Misschien is kennen een beter woord. 

En dan heb ik de gewaarwording dat de glimworm naar mij seint, dat haar koude licht een boodschap is. De glimworm seint haar onsentimentele licht en ik versta ontheemding, maar ook de zekerheid dat er ondanks al het verdwalen iets is dat de weg wijst, al stuurt het je regelrecht de struiken in. Ik versta: we zullen nooit weten of er licht aan het einde van de tunnel is, maar er is licht in de tunnel. Het brengt je nergens, behalve dan op de plek waar je al bent. 

Een licht dat zegt: dit is wat het is. Niet weten waar het heen gaat, ondanks dat gloeien in het donker en daarna de lange winterslaap, waaruit hopelijk, als de omstandigheden het toelaten, een volgende generatie ontwaakt. 

Gerelateerde artikelen